Een nulurencontract leidt vaak tot onzekerheid bij jou als werknemer. Je weet aan het begin van de maand immers niet hoe vaak je wordt opgeroepen. Weliswaar dien je voor iedere oproep ten minste drie uur (ook als je minder uren hebt gewerkt) aan loon betaald te krijgen, maar dit neemt niet weg dat één en ander vaak de vaste lasten niet dekt.

Gelet op de onzekere positie van deze werknemers, heeft de wetgever meerdere voorzieningen getroffen, waaronder het rechtsvermoeden van arbeidsomvang. Aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk, zal worden besproken wat nu onder dit rechtsvermoeden dient te worden verstaan.
Met ingang van 1 januari 2018 is een werknemer, we noemen hem Jan, in dienst getreden bij het schoonmaakbedrijf Dweil B.V. op basis van een nulurencontract voor de duur van 1 jaar. Jan weet wel van aanpakken en zijn leidinggevende is vol lof over Jan. Eén en ander leidt ertoe dat Jan per week gemiddeld rond de 24 uur aan werkzaamheden verricht. Wanneer zijn werkgever in november 2018 aan Jan vraagt of hij na afloop van het contract akkoord kan gaan met de verlenging van het contract met één jaar, stemt Jan in. Zo gebeurt het dat Jan en zijn werkgever een nieuw contract ondertekenen voor de duur van één jaar.
Rond januari 2019 begint het te rommelen, Jan wordt steeds minder ingepland en komt financieel in het nauw met het betalen van zijn vaste lasten. Wanneer hij zijn werkgever vraagt waarom hij opeens minder uren wordt ingepland, wordt ijskoud aan Jan medegedeeld dat één en ander gewoon mag volgens het (nieuwe) overeengekomen nulurencontract. Jan heeft vervolgens zijn bezwaren geuit tegen zijn werkgever, maar dit was dweilen met de kraan open en leverde geen resultaat op.
Na een gesprek met zijn rechtsbijstandverlener, ontstaat er een correspondentiewisseling tussen de (gemachtigden van) Jan en zijn werkgever over de vraag of Jan – gelet op het rechtsvermoeden van arbeidsomvang aanspraak heeft op een vast aantal uren per maand. De gemachtigde van Jan verwijst naar artikel 7:610b BW, waarin staat vermeld dat – indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd – de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. De gemachtigde van de werkgever stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een nieuw (jaar)contract en dit contract heeft nog geen drie maanden geduurd. Jan komt dan ook geen beroep toe op het zogenoemde rechtsvermoeden.
Wat vindt de rechter nu van dergelijke situaties? De rechter oordeelt in een vergelijkbare situatie dat weliswaar door partijen wordt gesproken over een zogenoemde verlenging van het contract, maar hieruit kan gelet op de (expliciete) beëindiging van het eerste contract niet volgen dat deze eerste overeenkomst in stand is gebleven. Partijen hebben door middel van die nieuwe overeenkomst de arbeidsverhouding opnieuw vastgelegd. Die nieuwe arbeidsovereenkomst heeft nog geen drie maanden geduurd en daarom zou in het geval van Jan, hem geen beroep toekomen op het rechtsvermoeden van arbeidsomvang. Dit was anders geweest indien er door partijen enkel was afgesproken dat het bestaande contract met één jaar zou worden verlengd, zonder dat daarvoor (expliciet) een nieuwe overeenkomst zou zijn gesloten.
Graag verwijzen wij voor een vergelijkbare uitspraak naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland d.d. 22 november 2017. Wil je meer weten over dit onderwerp? Neem dan vrijblijvend contact op met één van onze arbeidsrechtspecialisten.